Hopeloos. Dat ben ik op begrafenissen en crematies.
Zodra de eerste, vaak ook nog valse, tonen van het orgel beginnen te spelen, voel ik mijn ogen al mistig worden. Daarbij maakt het weinig uit in welke relatie ik tot de onfortuinlijke overledene sta. Het gebeurt me overal. Of het nu is bij de mis voor de buurman, de ex-man van een collega of een kennis, ik slaag er nooit in het droog te houden.
Waarschijnlijk heb ik gewoon te veel empathie in mijn lijf. Misschien ben ik wel hooggevoelig en pik ik daarom moeiteloos de trieste vibes van de aanwezigen op. Of ik ben gewoon een emotioneel wrak en ik weet het niet.
Het is voor mij dus zaak om zo lang mogelijk te voorkomen dat ik verander in de wereldse versie van de wenende madonna. Want het is – denk ik – voor de rest van de genodigden een raar gezicht als er ergens in een van de laatste bankjes een blonde mevrouw, die ze wellicht niet eens kennen, opzichtig zit te janken. Ik voel me dan vreselijk opgelaten, met van die rode oogjes, uitgelopen mascara en zo’n fijne loopneus. Ik vind het vooral gênant voor de echte nabestaanden. Vooral als ik meer en harder blijk te huilen dan zij.
Dus zoek ik afleiding. Wat, toegegeven, best moeilijk is in de gemiddelde kerk of zaal van een crematorium. Al te veel opvrolijkende plaatjes kom je daar immers niet tegen. Jezus, die met gepijnigde blik aan het kruis hangt? Mwah, niet echt. De immer serieus kijkende Maria? Die veel te mollige engelen? Euh, nee, daar ben ik niet mee gebaat.
De teksten die in de gemiddelde mis worden voorgedragen helpen ook al niet mee. Het gaat over sterven en verrijzenis, tot stof wederkeren en meegaan op een lichtend pad (bij het laatste denk ik trouwens eerder aan een Latijns-Amerikaanse afscheidingsbeweging). Bepaald geen luchtige kost. En wat te denken van al die rituelen? De pastoor is zo druk doende met vingervlug allerlei doeken op, over of in diverse voorwerpen te leggen en weer weg te trekken, dat ik af en toe het idee heb dat ik naar Hans Klok aan het kijken ben. En dat is, heel even maar, best grappig.
Of de trieste stemming niet al erg genoeg is, word ik ook nog misselijk van die weeïge wierookgeur. Als ik de pastoor enthousiast zie zwaaien met die grote, onwelriekende dampen loslatende bol (heeft niemand zich ooit afgevraagd of die eigenlijk niet schadelijk zijn?), krijg ik de acute neiging om mijn adem in te houden. Of toch op zijn minst mijn handen om me heen te laten wapperen in een mislukte poging die vieze geur van me af te slaan.
En dan heb ik het nog niet over die in- en indroevige muziek. Ken uw klassiekers! Nee, niet “Waarheen, Waarvoor?” van Mieke Telkamp, maar wel het Ave Maria (prachtig), Air van Bach (ontroerend) of – een stuk moderner – “Time to say goodbye” (in de originele Italiaanse versie: “Con te partiró”) van Andrea Bocelli.
Daarom probeer ik meestal krampachtig aan iets leuks te denken. Nee, liefst nog iets hi-la-risch. Maar alles wat buiten de kerkmuren of ruimte van het crematorium nog zo grappig leek, sterft binnen een snelle en pijnloze dood (bewuste woordspeling).
Dus zit ik me in mijn harde kerkbankje of op mijn oncomfortabele stoeltje letterlijk te verbijten en wel op mijn onderlip. Het wordt langzaam aan nijpend als ik anderen hoor snuiven, huilen of snotteren. Ja, zelfs als ik iemand anders zijn ogen zie deppen met een zakdoekje is het mis. Bij mij werkt dat zo aanstekelijk als de Spaanse griep; ik zie of hoor het nog niet bij anderen of ik begin zelf ook al.
Ronduit dramatisch wordt het als er jonge kinderen zijn die iets moeten doen of zeggen tijdens zo’n ceremonie. De enkele aanblik van (klein)kinderen die bijvoorbeeld een kaarsje aansteken of een roos op de kist leggen is genoeg om de sluizen pas echt wijd open te zetten. Een pakje zakdoekjes is er zo doorheen.
Om mijn dikke huilogen minder te laten opvallen ga ik – à la The Jackson family – dus standaard in een stemmige outfit en gewapend met een grote, liefst zo donker mogelike, zonnebril naar dit soort diensten.
Want als ik jank, jank ik het liefst glamorous.
© Pascale Bruinen