Mennesjun

Managen. Ik heb weliswaar geen idee wat het inhoudt, maar de klank van het woord alleen al geeft me kippenvel. Men-ne-sjun. Het klinkt zo Zen.

Met stip op één in het takenpakket van Zij Die Managen staat dat ze almaar met de rest van het MT op de hei moeten zitten. Het blijft vervolgens duister wat hiervan nu het resultaat is. Of je moet onbegrijpelijke nieuwe instructies, uitgestort over het arme onwetende personeel via de mail, willen meerekenen.

Op nummer twee: vergaderen. Bij voorkeur zo vaak, lang en nutteloos mogelijk, met doorschuiving van heikele punten naar de volgende keer en met toekenning van actiepunten aan de afwezigen die bijna bezwijken aan al die aapjes op hun schouders. Overigens klagen juist acht op de tien personeelsmanagers over deels onproductieve vergaderingen en dus tijdverspilling, getuige een onderzoek onder 2000 personen in 15 landen wereldwijd, waaronder ook Nederland. Misschien toch tijd om het staand vergaderen te gaan invoeren.

Nummer drie (een klassieker!): bij lastige vragen van ondergeschikten telkens doen alsof het probleem bij de vragensteller zelf ligt. Vraag: “Zou je nu alsjeblieft iets willen doen aan het probleem van X die voortdurend de sfeer in het team verpest?” Antwoord: “Het team, dat ben jij. Wat kun je hier zélf aan doen?”. Een antwoord dat waarschijnlijk vele studie-uren én duizenden euro’s heeft gekost. Maar dan heb je ook wat.

Tegenwoordig kan iederéén manager zijn. Zo kijk ik nietsvermoedend naar een tv-interview met een roadmanager. Ik pijnig mijn hersens om te bedenken wat die goeie man voor beroep kan hebben. Het moet wel haast iemand zijn die alles regelt als André Rieu op tournee gaat. Of een hoge pief bij Rijkswaterstaat die één keer per jaar neerdaalt tot op het asfaltniveau van zijn voetvolk om de voortgang van de zoveelste kilometer weg te aanschouwen.

Maar nee. Het blijkt een doodgewone vrachtwagenchauffeur te zijn. Zo eentje die met de vlam in de pijp over de Brennerpas rijdt. Nee, sorry, die de Brennerpas managet.

Ik moet nog bijkomen van deze openbaring als er even later wordt gerept over een streetmanager. Ha! Daar trap ik nu niet meer in. Ik ga alvast vrij associëren. Als een roadmanager een vrachtwagenchauffeur is, dan moet een streetmanager een…, euh, … een… taxichauffeur zijn! Kwestie van deductie.

Maar dan zie ik beelden van een stratenmaker die op zijn knieën aan de weg werkt. Is dát nu een streetmanager? Ik ben perplex.

Op zoek naar meer kijk ik in de zaterdagkrant. Daar vliegen de managers je namelijk om de oren. Zomaar een greep. “Manager Finance”; “Resultaatgerichte Accountmanager” (zouden er ook bedrijven zijn die niet resultaatgerichte Accountmanagers zoeken?); “RvE-manager tbv de intramurale zorg” (ik ben helemaal blanco); “New Business Manager”. Die laatste klinkt helemaal cryptisch want bedoelen ze nu dat ze een nieuwe Business Manager zoeken of dat ze een manager zoeken voor de afdeling New Business? (wat dat dan ook moge betekenen). Wie het weet, mag het zeggen.

Binnenkort wordt het nog zo gek dat je niet je man maar de family manager gedag kust; in de trein je ov-chipkaart niet laat zien aan de conducteur, maar aan de public transportation manager waarna je op weg naar die smerige wc niet de schoonmaker, maar de human waste manager tegenkomt. Na de rit stap je uit en bestel je bij de kiosk niet een broodje en een cappuccino bij die aardige juffrouw maar bij de food and beverage manager. Om tenslotte bij thuiskomst niet je interieurverzorgster maar de internal housekeeping manager gedag te zeggen voordat ze wegrijdt op haar brommertje. 

Moraal van dit verhaal?

Manager zijn we allemaal!

© Pascale Bruinen

mennesjun

Survivalkit voor de flexwerker

Net terug van vakantie, hoor ik dat we gaan flexwerken. We mogen nagenoeg niks meer aan persoonlijke spullen op de werkplek hebben. Het devies luidt dus: opruimen! Mijn relaxte post-vakantie staat is in één klap weggevaagd want ik hang nogal aan mijn ditjes en datjes. Sommige nuttig, andere alleen maar leuk en een enkele een combinatie van beide. Ik kijk vertwijfeld naar mijn bureau, kast en de onmiddellijke omgeving daarvan. Dit is wat ik zie aan privé-prullaria:

Twee ingelijste pentekeningen; diverse fotolijstjes met afbeeldingen van mijn kroost toen het nog tanden aan het wisselen was; een imposante verzameling thee- en cup a soupzakjes, mokken, glazen, lepeltjes en een eenpersoons theepot; knutselwerkjes (onder andere een té schattig nep frambozengebakje) en tekeningen van de kids uit het pré-puber tijdperk; een paraplu; een stel hangers; verschillende plastic zakken en stoffen tassen voor als ik boodschappen ga doen; een paar gemakkelijke (platte!) schoenen om in de pauze – verlost van knellende hakken – snel een blokje om te gaan; zo’n bol met nepsneeuw (afdankertje van dochterlief); een stel verjaardagskaarten van drie jaar geleden; een wekkerradio (niet om wakker te blijven maar om eventueel naar de radio te luisteren, wat ik overigens nooit doe); een (plak)spiegel; een gelukspoppetje (cadeau van lieve vriendin); een felgroene verzwaarde zak die fungeert als deurstop; een plant (eentje van het type dat overleeft no matter what); een prent van een Buddhahoofd (bedoeld om zen te blijven wat overigens meer niet dan wel lukt) en een afbeelding van een lachende vrouw en man die onder het genot van een glas rode wijn gezellig in de openlucht aan het tafelen zijn (gevisualiseerd levensmotto van een dierbare vriendin die het werkje passend heeft betiteld als “Hapje, Drankje, Leuke Man D’rbij”. Nu dit toevallig ook mijn levensmotto zou kunnen zijn, kijk ik daar altijd naar als ik een mental boost nodig heb. Zoals, euh, nu).

Mijn brein doet een heldhaftige poging om te gaan werken maar raakt al snel overbelast, gewend als het de laatste drie weken is geraakt aan dolce far niente. Eerst maar eens koffie, denk ik, dan opruimen. De massa e-mails in mijn in-box en stapels door te ploegen dossiers moeten dan nog maar even wachten.

Gewapend met een cappuccino uit de automaat, die overigens in niets laat denken aan het gelijknamige drankje waarvan ik in Italië heb genoten, keer ik terug op mijn kamer. Ik adem eens diep in, neem een van mijn plastic zakken ter hand (zie je, komt nu toch goed van pas!) en donder daar, met pijn in mijn hart, zoveel als maar kan aan spulletjes in. Met uitzondering van mijn thee- en soepzakjes (dorst en honger is niet goed voor de productie), mijn plakspiegel (ik wil niet rondlopen met lippenstift op mijn tanden en ik krijg hem toch niet meer van de muur af), mijn gelukspoppetje (wie weet wat er gebeurt als ik het weghaal) en afbeelding van “Hapje, Drankje, Leuke Man D’rbij” (het oog wil ook wat). Daar moet ik dus nog iets op verzinnen.

Ik kijk, nadat ik drie zakken tjokvol heb gestouwd, tevreden om me heen. Hee, ik kan de vensterbank weer zien! En de ruimte ziet er navenant groter uit nadat ik een onwaarschijnlijke hoeveelheid post-its, briefjes, memo’s en een enkel vergeeld krantenartikel van de muur getrokken heb. Ik voel me verlost, gelouterd, bevrijd.

Maar daarmee ben ik er nog niet. Want in plaats van in totaal anderhalve (hoge) kast in beslag te mogen nemen, krijg ik vanaf nu maximaal twee planken toegewezen. Twee planken. Dat wordt een uitdaging. Ik laat mijn ogen gaan over de onafzienbare rij ordners die ik in de loop der tijden verzameld heb. In het overgrote deel ervan werp ik nooit een blik, laat staan dat ik er iets mee doe. Hoogste tijd dus voor rigoureuze actie. Mijn methode? Ik blader ze vluchtig even door, schrik me kapot van de inhoud die soms terug blijkt te gaan tot rond de millenniumwisseling om vervolgens het hele zwikje met een voldaan gevoel in de papierversnipperaar te gooien. Zó, dat lucht op. Na een uur heb ik zowaar drie kwart van een hele kast weggewerkt. Maar dat komt omdat ik na de eerste tien minuten besluit het vluchtig doorbladeren over te slaan en de inhoud ongezien weg te smijten in de rotsvaste veronderstelling dat ik het toch niet zal missen.

Blijft het probleem dat ik binnenkort geacht word aan eender welk bureau te kunnen werken, terwijl ik toch wat aan eigen spulletjes en gezelligheid wil behouden. Ineens heb ik een ingeving. Ik moet gewoon zo’n zeil hebben met daaraan op iedere hoek een touw, zoals die verkopers van neptassen- en zonnebrillen. Iedere ochtend spreid ik dan dat zeil uit over mijn “bureau van de dag” en arrangeer mijn privé-spulletjes erop. Aan de flexmuur pin ik mijn “Hapje, Drankje, Leuke Man D’rbij”, mijn gelukspoppetje hang ik over mijn leeslamp en mijn plant posteer ik naast het computerscherm. All set! Zodra ik uitgewerkt ben, trek ik aan de vier touwtjes zodat mijn spullen in één handige beweging samengepakt worden in een soort van pungel en ik vertrek. Ideaal!

Een survivalkit voor de flexwerker.

© Pascale Bruinen

En dit is ‘m dan, “Hapje, Drankje, Leuke Man D’rbij”, die niet mag ontbreken op mijn flexwerkplek. Één blik op deze afbeelding en je weet waarom.

Diva’s in de Dop

“Ik heb een supergoed idee!”, roept dochterlief opeens triomfantelijk uit. Ik zit op dat moment rustig in de woonkamer te lezen en schrik me kapot bij deze plotselinge doorbreking van de zalige stilte.

Ik ben meteen op mijn hoede. Als zij een goed idee heeft, kost het mij altijd geld. Of minimaal meerdere taxiritten van en naar vriendin X ,Y of Z of de stad. Als ik zie dat ze zelfs haar heilige Blackberry heeft neergelegd, word ik ronduit achterdochtig. Met dat ding is ze zo’n beetje als een Siamees vergroeid.

“En wat mag dat supergoede idee dan wel niet zijn?”, vraag ik. De voorzichtigheid druipt er van af.

“Jij hebt straks toch afgesproken met de moeder van G? Om samen koffie te gaan drinken? Nou, als jullie in plaats daarvan nou eens met G. en mij zouden gaan shoppen?”, stelt ze poeslief voor. G. is haar goede vriendin. Ze kijkt me daarbij overdreven indringend aan, haar hoofd een tikje schuin. Ik ken die blik maar al te goed. Die hoort bij het ingezette charme-offensief. “Dan kunnen jullie tóch koffie gaan drinken, alleen nóg gezelliger!”, maakt ze het af.

Tegen zoveel logica kan ik niet op en na een kort telefonisch overleg met J., de moeder van G., is alles geregeld. Een uurtje later zitten we met zijn vieren in de auto: twee giechelende, non-stop kletsende en what’s appende puberdochters op de achterbank en wij, de twee softies, voorin.

We gaan op weg naar een mega winkelcentrum waar er in ieder geval één winkel is die (vrouwelijke) pubers doet watertanden: heel groot, erg goedkoop en propvol lelijke en iets minder lelijke kleren, schoenen en prullaria die ze helemaal niet nodig hebben. En juist dáár moeten we kennelijk met spoed naar binnen, getuige het feit dat de twee dames – die zich normaliter tergend langzaam voortbewegen – nu ineens voor ons uit snellen.

Ze zien er allebei hetzelfde uit: donkere jegging, mooi topje met kek jasje erover, ballerina’s en een enorme handtas die ze elegant over hun gebogen arm laten bengelen. En niet te vergeten het ultieme mode-accessoire: de Blackberry, inclusief bling bling hoesje en daarom dus volop on display. Diva’s in de dop.

Ik wil net een opmerking maken tegen J. over hoezeer ze op elkaar lijken, als de dames vanaf een afstandje in koor naar ons roepen dat wij “net zusters zijn”. J. en ik kijken elkaar aan en schieten in de lach. Want inderdaad, ook wij lijken verdacht veel op elkaar met onze donkere jeans met nauwe pijpen, witte blouse en …ballerina’s.

Even later moeten we er aan geloven en betreden we het aardse puberparadijs. Binnen is het nog redelijk rustig maar dat zal niet lang meer duren. Zelden zo veel kleding zo dicht op elkaar gezien. De H&M is er niks tegen. Overal staan, liggen en hangen t-shirts, topjes, jeans, jasjes, truien en wat dies meer zij. In alle kleuren, prints en maten. Het duizelt me voor de ogen.

De dames zijn in no time nergens meer te bekennen. Wel horen we ze nog af en toe verrukte kreetjes uitstoten bij het een of andere rek. J. en ik lopen systematisch de rijen langs, snel scannend of er iets tussen hangt dat voor ons de moeite waard is. De meeste spullen zou ik nog niet voor niks willen. Ik ben benieuwd waar onze dochters zo meteen mee komen aanzetten.

Lang hoef ik daarop niet te wachten want als bij toverslag staan ze voor ons, ieder met een oversized winkeltas die nog het meest lijkt op een groot visnet. En dat zit overvol. In de gauwigheid zie ik dat mijn dochter een goudkleurige bikini, een kaftan, twee paar slippers, een zonnebril, een spijkerbroek die zo smal is dat het lijkt alsof die maar uit één pijp bestaat, twee precies dezelfde zwarte leggings, een topje, zeker drie t-shirts, twee shorts, een colbertje, een pyama, een badjas en een massa lange kettingen heeft binnen gehengeld.

Ik ben met stomheid geslagen want ze is nog geen kwartier weggeweest. Bovendien heeft ze me bezworen dat ze maximaal 50 euro zou uitgeven. Ja, dank je de koekoek, méér heeft ze ook niet op haar rekening staan. En nou is het hier weliswaar niet duur, maar deze hele oogst bij elkaar gaat ver over dit bedrag heen.

Bij een nadere inspectie zie ik tot mijn verbazing en hun hilariteit dat de verzamelde spullen in hun twee visnetten nagenoeg identiek zijn. En dan maar klagen over hoe individualistisch de jeugd is.

Inmiddels is het veel later én drukker geworden, maar het fijnste van deze shopping expeditie moet dan nog komen. De dames moeten nog effe gaan passen. Dat lijkt mij nu hét moment om lekker met J. te gaan koffieleuten, maar helaas. De dames hebben meer dan het toegestane aantal stuks dus moeten J. en ik verplicht in de ellenlange rij aanschuiven, bedolven onder minuscule leggings en topjes. Die cappuccino zal nog even moeten wachten.

Het pascircus kan beginnen. J. en ik doen de ren-je-rot-show van en naar de paskamers om uiteindelijk bijna alles om te ruilen voor toch maar een maatje meer of nog minder. Waarna alsnog zeker de helft door de dametjes wordt afgekeurd.

Op naar de kassa dan, waar wij respectievelijk nummer 15 en 16 zijn van de menselijke slang die zich naar het betaalpunt kronkelt. Onderweg is dochterlief nog hard aan het hoofdrekenen, maar hoe ze ook optelt, het komt altijd ruim boven de 50 euro uit. Met iedere stap richting kassa gooit ze weer iets anders uit haar visnet. Hup, daar gaan de kettingen (“ik vind ze eigenlijk iets té”), de badjas (“doe ik toch nooit aan”), de pyama (“veel te kinderachtig”), de goudkleurige bikini (“je hebt gelijk, mam, die was wat aan de kleine kant”), de kaftan (“is niks zonder die bikini”), een t-shirt (“dat rood staat me afschuwelijk”) en een paar slippers (“G. vindt ze ook niks”).

Per saldo zijn we ongeveer tweeëneenhalf uur binnen geweest, heeft zij inderdaad precies 50 euro uitgegeven (waarbij ik gemakshalve die 19,50 euro niet meetel die zij te kort kwam en ik toch maar heb meegesponsord) en hebben J. en ik nog steeds geen druppel koffie gehad.

Op de terugweg is het stil achterin. De divaatjes zijn uitgeshopt, uitgekletst en uitgewhat’s apped. Ze zijn moe maar voldaan. De buit is binnen.

Wij daarentegen zijn alleen maar moe. Moegesjokt, moegesjouwd en moegesjeesd.

Cappuccino? Doe mij maar een dubbele espresso.

© Pascale Bruinen

En, hebben jullie ook zo’n divaatje thuis? Deel jouw verhaal hier met anderen!